Logopedische kijk op afwijkend mondgedrag bij het Down syndroom
Een praktijkgericht, kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar de omgang van Nederlandse en Duitse logopedisten betreft afwijkend mondgedrag, bij cliënten van 0 tot 18 jaar met het Down syndroom in vergelijking met de huidige evidentieLogopedische kijk op afwijkend mondgedrag bij het Down syndroom
Een praktijkgericht, kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar de omgang van Nederlandse en Duitse logopedisten betreft afwijkend mondgedrag, bij cliënten van 0 tot 18 jaar met het Down syndroom in vergelijking met de huidige evidentieSamenvatting
Inleiding – Bij kinderen met het syndroom van Down (DS) is er sprake van primaire (genetische) en
secundaire (niet genetische) problematieken in het mondgebied. De Nederlandse en Duitse richtlijnen
zijn verschillend betreft de omgang met deze problematiek. Het doel van dit praktijkgerichte
onderzoek is om te inventariseren op welke wijze Nederlandse en Duitse logopedisten omgaan met
afwijkend mondgedrag bij het DS. Door een overzicht te geven van de gebruikte methoden kan de
kennis (over methodologische aspecten) van de Nederlandse en Duitse logopedisten worden vergroot.
De hoofdvraag van dit onderzoek luidt als volgt: “Hoe gaan Nederlandse logopedisten in vergelijking
met Duitse logopedisten om met afwijkend mondgedrag bij een cliënt, van 0 tot 18 jaar, met het DS?”
Methode – Er zijn tweeëntwintig Nederlandse en vierenveertig Duitse logopedisten ondervraagd door
een anonieme, online enquête. Er zijn zowel kwalitatieve als kwantitatieve vragen gesteld, wat ook
wel “Mixed Methods” wordt genoemd. De vragen zijn gesteld over de ervaringen met de toepassing
van de richtlijnen en methoden. Tevens is er naar redenen gevraagd waarom de logopedist afwijkend
mondgedrag niet hebben behandeld, terwijl dit wel beschreven is in de richtlijn.
Resultaten – De Nederlandse en Duitse logopedisten gebruikten verschillende methodieken om met
afwijkend mondgedrag bij een cliënt van 0 tot 18 jaar, met het DS. Het verschil was dat Nederlandse
participanten voornamelijk één (of geen) methode gebruikten en de Duitse participanten meerdere. In
beide gevallen maakten ze wel eens gebruik van mondplaatjes. De meeste participanten waren ook
niet op de hoogte te zijn van het bestaan van een richtlijn. Toch leken ze wel volgens de richtlijnen te
handelen. Wanneer de logopedisten zich competent genoeg voelde, combineerden ze diverse
methoden ten behoeve van de individuele problematieken. De therapiekeuze was zowel afhankelijk
van het kind (bijvoorbeeld leeftijdscategorie of hoe de communicatieve redzaamheid is) als de
omgeving (bijvoorbeeld frequentie van contactmomenten).
Discussie – Kiezen voor de ‘beste’ methodiek zal lastig blijven, indien er geen consensus komt binnen
de internationale literatuur. Om er exact achter te komen wanneer en hoe kinderen met het DS
behandeld worden, is een groot aantal participanten en een gedetailleerdere vraagstelling nodig.
Doordat het stellen van gedetailleerde vragen te belastend is voor de participanten, was dat niet
mogelijk in dit onderzoek. Daarnaast zal vervolgonderzoek meerdere antwoordmogelijkheden moeten
beperken om verbanden te kunnen leggen. Bevat een samenvatting in het Engels
Introduction – Children with Down syndrome (DS) suffer from primary (genetic) and secondary
(non-genetic) problems in the mouth area. The Dutch and German guidelines are different considering
how to deal with this problem. The aim of this practice-oriented study is to make an inventory how
Dutch and German speech-language pathologists deal with orofacial dysfunction and DS. By outlining
current methods, knowledge (on methodological aspects) of both Dutch and German speech language
therapists can be increased. The main question of this study is: "How are Dutch speech-language
pathologists dealing with orofacial dysfunction of a client, from 0 to 18 years old, with DS compared
to German speech-language pathologists?"
Method – In an anonymous, online survey, twenty-two Dutch and forty-fore German speech-language
pathologists were questioned. This questionnaire consists of qualitative as well as quantitative
questions, also known as "Mixed Methods". The questions are covering experiences with the use of
guidelines and methods. Also, there has been asked for reasons why a speech-language pathologist
would not treat orofacial dysfunction according to the guidelines.
Results – Dutch and German speech-language pathologists used different methodologies in the case of
clients with DS suffering from orofacial dysfunction, who are 0 to 18 years old. Dutch participants
mainly used one or even no methods, whereas the German participants used several ones. In both
cases, they sometimes used palatal plates. Most participants were also not aware of the existence of
guidelines. Nevertheless, the participants seem to act according to the guidelines. When the speechlanguage
pathologists feel competent enough, they combined various methods to solve individual
problems. The choice of therapy depends on the child (for example age category or the level of
communicative skills) and the environment (for example frequency of contact).
Discussion – Choosing the 'best' methodology will remain difficult since there is no consensus within
the international literature. To find out exactly when and how children with DS are being treated, a
larger number of participants and more detailed questions are needed. Since asking detailed questions
is too burdensome for the participants, it was not possible to do so in this research. In addition, followup
research will have to limit multiple response options in order to be able to find correlations.
Key terms: Down syndrome, orofacial function, oral motor.
Organisatie | Hanze |
Opleiding | Logopedie |
Afdeling | Academie voor Gezondheidsstudies |
Datum | 2018-06-17 |
Type | Bachelor |
Taal | Nederlands |